Qwartjes Qwartiertje (COLUMN)
Soms, maar vaker nog veel somser dan soms, was Corrie Nottet nuchter. Dan gedroeg hij zich merkwaardig. Beetje de weg kwijt. Als hij normaal was - als natte spons - klopte zijn wereldbeeld precies, en braakte zijn gietijzeren strotje zeer blijmoedig de meest baarlijke nonsens uit. Corrie bgouwde. Hij riep niet ‘Erg!’, maar ‘Eggug!’ Hij zei niet ‘Orgel’, maar ‘Ogguggul’. Mannen met deftige jassen noemde hij ‘buggugumeestug’. Je kon hem dagelijks in het wild tegenkomen. Corrie liep gewoon los.
Hij maakte deel uit van een keur aan acceptabele dorpsidioten die het straat- en vooral het kroegbeeld schilderachtig inkleurden. Ze hoorden er bij, vormden het zout in de pap. Hun aanwezigheid was geruststellend; ze bevestigden ongevraagd jouw eigen status als redelijk normaal, weldenkend mens. Daarnaast kon je ontzettend met hen, maar meer nog òm hen lachen. Hun soort is evenwel, op ’n enkele dolende 2.0-geest na, verdwenen. Opgeslokt door een doorgeschoten zorgmaffia. Opgeborgen in gesubsidieerde tehuizen waar ze wegkwijnden en aldra verweesd stierven.
Zeer betreurenswaardig.
Het huisje dat Corrie Nottet bewoonde was eigenlijk zijn dépendance. Hij hield overdag, van de vroege ochtend tot de late avond, kantoor in café De Volendammer. Daar was hij thuis. Daar schotterde hij foeterend en grollend rond. Kasteleines tante Marie Kok was zijn koningin. Voor haar deed hij boodschappen, en niet te ingewikkelde klusjes. Voor haar veegde hij de houten vloer en het terras aan. Vloekend, maar altijd graag. De reden van Corrie’s bestaan, tevens zijn levensdevies, liet zich met vier woorden samenvatten: In De Volendammer Zijn.
Wablief? Of hij niet werkte? Wis en waarachtig werkte Corrie! In feite had hij het drukker dan al die lanterfanters die zomaar midden op de dag de tijd hadden om in het café te komen. Daar snapte hij niets van. Vaak kon hij het dan ook niet laten om een argeloze nieuwkomer onverhoeds aan te stoten en hem toe te schreeuwen: ‘Denk ug òòòm! Belasting!’ Waarom hij dat riep was hem zelf niet helemaal duidelijk. Maar het klonk alarmerend, berispend, tikkeltje zakelijk ook. Corrie was best wel een man van de wereld. Dat we dat maar even wisten.
Het werk van Corrie was legitiem, alsmede volstrekt uniek, en voorts nog leep. Hij beschikte als enige in Hoorn - Wàt!? Als enige in heel Nederland, in heel de wereld! - over een officiële, op zijn naam gestelde ‘Vergunning tot het Dreggen in Grachten, Vaarten en Sloten’. Een zwaar beduimeld en nog net niet onleesbaar document dat hij altijd bij zich droeg, in een plastic boterhammenzakje in zijn binnenzak. Corrie had binnenzakken. In de altijd wat ruim om hem heen flodderende altmodische colberts die klanten hem wel eens toewierpen. En daar ging veel in, in die binnenzakken.
Zo ook die vergunning. Welaan: als Corrie krap bij kas zat sloeg hij aan het dreggen. Dan repte hij zich met een klein, handzaam dregje aan ’n lang touw linea recta naar een bepaald punt langs een bepaalde gracht, slingerde zijn grijpijzertje te water, en - verdomd als het niet waar is - bij de eerste trek hing er altijd al een fiets aan. Een fiets! Meestal nog ’n mooi, gangbaar karretje ook. Eerlijk opgedregd. De eigenaar lag er meestal niet naast, dus de fiets was van Corrie. Dregbuit. Hij sleepte het ding richting De Volendammer, waar hij het ergens te drogen zette. In de gelagkamer colporteerde hij vervolgens een klant voor het rijwiel. Vijfentwintig gulden was de courante prijs. Soms iets meer.
Niet zelden zat de klant met fietsdruft al op de kundige dregger te wachten. Corrie dregde vaak op bestelling. Boze tongen beweerden zelfs dat hij de betreffende fiets de vorige avond of nacht zelf in die gracht had gekieperd. Nou zeg! Dat was me nogal niet ’n beschuldiging! Dat de complete fietsenstalling die hij in z’n leven had opgedregd toevallig in dezelfde gracht, op hetzelfde dregpunt, boven water kwam bewees niks. Helemaal niks! Het leven bood wel frappantere zaken.
Eenmaal heeft Corrie drie dregjes verspeeld. Uit het kantoor van het toenmalige Van Gend & Loos aan het spooremplacement was op een nacht de loeizware brandkast verdwenen. Korte tijd daarna was Corrie Nottet zomaar eens ’n stukje gaan fietsen, dregje onder de snelbinders. Bij een zekere plas aangekomen, slingerde hij zijn tuig over de rietkraag heen. Bij de derde trek was het raak. Iets heel erg gewichtigs hield de gekromde drietand vast. Corrie kon trekken tot hij ’n half ons woog: hij kreeg Het Geheim nog geen millimeter dichterbij. Dregje kwijt. Hij heeft, met bewonderenswaardige vasthoudendheid, nog twee dregjes op Het Ding vast gesleept. Toen gaf hij het, zwaar teleurgesteld, op. De mislukte drieslag was zijn eer te na; het voorval etste zich als een trauma in zijn bevinden. ‘Eggug!, riep hij dikwijls droef. “Niemand komt ooit te weten wat daar onder water ligt…’
Corrie weet inmiddels meer dan iedere levende ziel. Geruime tijd geleden ging hij ons voor. Zijn heengaan markeerde eens te meer het verdwijnen van een fenomeen uit onze samenleving. Zo herinner ik me uit mijn geboortedorp Kees S. Een lange slungel van ’n debiele losloper die geen vlieg kwaad deed en zeer geliefd was bij de gehele stam. Een mascotte van vlees en bloed. Kees kon wonderlijk mooi dierengeluiden imiteren. Hij joeg dan zomaar uit de losse keel ’n hele toom dodelijk geschrokken kippen luid kakelend uit het café, nadat hij eerst het bulderend gebrul van een leeuw ten beste had gegeven. Kees beschikte tevens over een fenomenaal geheugen voor bepaalde zaken.
Ik was 12 jaar toen hij me eens op de dorpsstraat met gespreide armen de weg versperde. Ik moest hoog tegen hem opkijken toen zich het dialoogje ontspon dat Kees bij herhaling met mij wenste te voeren.
“Hé, Qwartje.”
- Hé, Kees.
“Is je vader nag dôôd?”
- Ja Kees.
Hij monsterde me met z’n hoofd schuin naar beneden, mond half open, het bovenlijf zacht heen en weer wiegend, en zijn grote handen die als dode ratten aan zijn pols hingen wiegden mee. Zijn ogen staarden over me heen naar het einde van de wereld. Zo dacht-ie na. Hij vervolgde:
“Loit je moeder nag ziek?”
- Ja Kees.
“Hoe veul jaar?”
- Twaalf jaar.
“Hoe veul dage is dat?
- Meer dan vierduizend, Kees.
Het gewieg van zijn bovenlijf nam dan zo’n heftige vorm aan dat ik wel eens bang was dat zijn hoofd van zijn romp zou slingeren. Vervolgens stond hij stil, en stroopte langzaam een mouw op. Dan volgde de armbeet. Kees beet zichzelf zo hard in zijn arm dat ik de tanden er in zag staan. Hij hield aan tot de tranen in zijn ogen sprongen. Dan keek hij me voor het eerst, met die betraande ogen, aan en zei:
“Erg hè?”
Toen vond ik dat gênant. Later besefte ik dat Kees zijn tranen opwekte om een vorm van medeleven te imiteren die hij van andere mensen wel eens waarnam, maar niet helemaal begreep. Hij wilde gewoon aardig zijn. Huilen omdat het hoorde.
Waar zijn ze: de gekkies? De Jannen Wortel? De Greetjes Berkeveld? De marskramers? De luilebollen? Wie herinneringen heeft aan een, of ’n paar van die mannen en vrouwen die het leven kleur gaven roep ik graag op om ze hier aan ons voor te stellen. Ik spaar ze.