Ôôtje Hoek woonde op 100 meter ten oosten van kerk en school in Zwaagdijk-West. Aan de noordzijde van haar huis lag de 6 meter brede dijkgracht; de westzijde werd geflankeerd door een dwarssloot. Op de zuidoost-hoek, aan de Zwaagdijk, wuifde een weelderige seringenstruik als een enorme paarse plumeau de passant een goede reis. Op een late avond troffen haar inwonende zoons Jaap en Frans Ôôtje zonder harteklop aan, liggend tussen de uitwerpselen van haar katten en honden. Dat gaf te denken. Uiteindelijk zetten de mannen haar tussen zich in op de brommer van Jaap, en reden Zwaagwaarts, waar ze een bejaardentehuis-met-aula wisten.
.
Jaap reed. Frans had zich, zo goed en kwaad als dat ging, op het achterste puntje van de buddyseat geschurkt. Zodoende werd moeder klem gezet tussen de rug van Jaap en de borst van Frans. Bij de Rijweg tussen Zwaagdijk en Zwaag aangekomen zwaaide Frans, die zijn moeder niet los kon laten, haar linker arm breed uit ten teken dat de troika linksaf zou slaan. Onderweg zakte moeder wat skeef weg naar links, maar Frans hield ‘t. Bij het bejaardenhuis aangekomen, vlijden de mannen moeder - met een volledig afgesleten linker hiel - teder op de tegels voor de ingang, belden aan, en gaven de Zűndapp knetterend de sporen. Ja! Ze moesten toch wàt!?
.
Zo, althans, wil het de even hardnekkige als morbide mythe.
.
Toen Qwartje in zijn onschuld eens aan Frans vroeg of die dodenrit waarachtig had plaats gevonden liep dat bijna verkeerd af. Frans Hoek, onder zijn mede-stamgasten van De Volendammer beter bekend als Schele Frans, of Die Schele, explodeerde. Uit een lange tirade van vloeken, verwensingen en bedreigingen kon zijn antwoord worden gefilterd dat ‘het niet waar was’. En dat hij er nooit, maar dan ook nooit meer over wenste te worden aangesproken. Schele Frans is, evenals zijn broer Jaap, al geruime tijd waar dan ook met hun moeder verenigd. Maar de urban legend over de brommerbezorging van wijlen Ôôtje zanikt nog altijd ongewijzigd en voor waar rond.
.
De mannen hebben, postuum, recht op een proeve van eerherstel. Ôôtje Hoek lag levenloos op vloerloze grond van haar huis, zo veel is waar. Maar ze kàn vandaar keurig netjes per lijkwagen zijn afgevoerd. Dat wil zeggen: Sjaak Jong, die aan de overkant woonde en net ’n Kruideniertje (perenboompje) aan ’t omzagen was, heeft zo’n auto daar in levenden lijve voor het huis zien staan. Of Ôôtje daar ook in werd geschoven herinnert hij zich niet. En inderdaad: in die Zwaagse aula heeft ze nog even ten toon gelegen. De huid van haar aangezicht was welhaast blozend te noemen. Men had haar namelijk niet gewassen, maar geschrobd. Bij leven had Ôôtje, omringd door veertien katten en tal van honden, de zin van bewassing nimmer ingezien. Het levensvuil hing haar in korsten aan. Als ze al eens haar huis verliet, wat zelden voorkwam, droeg ze een monstrueuze zwarte hoofddoek. Een Eucalypta-achtig wijfje, met een navenant gedrag. Kinderen liepen met een boog om het heksenhuisje heen. Van de weeromstuit schold Ôôtje hen de huidjes vol.
Ach ja.
.
In werkelijkheid heette ze Wilhelmina Addens, in 1902 geboren te Nieuwe Pekela. Ze was in 1933 als huishoudster bij Jacob Hoek in Zwaagdijk overhuis gekomen, nadat diens moeder, de uit Aalsmeer gescheiden Trijntje Vriesman, in 1932 naar België was vertrokken. Trijntje had het Zwaagdijker tuinders-spultje in 1918 gekocht. Jacob, toen 40 jaar, bleef er alleen achter. Een doodgoed tuindertje met ’n bundertje land. In al z’n goeïegheid trouwde hij op 14 november 1933 met de 10 jaar jongere Wilhelmina. De consumptie van dat huwelijk resulteerde in de zoons Jaap (1935) en, waarschijnlijk, Frans (1938). Dat wil zeggen: die waren er op ’n gegeven moment. Toen vadertje Jacob het hoofd in de schoot legde, bleef Wilhelmina met haar jongens het huisje-aan-het-water bewonen. Zo was het bestemd, en zo zou het blijven. Wilhelmina, zo wordt gezegd, was bij haar volle verstand nog onderwijzeres geweest. “Ôôtje”, zegt gewezen Zwaagdijker Arie Snip, “was zeer begaafd. En als je tè veul verstand hebbe, den kukel je wel eens over ’t randje. Den wor je ’n beetje skietzovreemd, om ’t zo maar te zeggen. Ze verslonsde rap.”
.
Fransie was Ôôtje’s oogappeltje. Misschien omdat-ie zo zwaar loensde. Misschien ook om iets anders. Jaap betoonde zich een stille, rustige werker. In de pluktijd sjouwde hij fruitkisten in de grote tuinderij van Jong. En hij was geruime tijd opperman bij Adri Vertelman, een aannemertje op het dorp. Frans voerde feitelijk nooit veel uit. Tussen die twee broeide een Kaïn en Abel-achtige animositeit, die vaak in de drank tot uiting kwam. En drinken kònden ze. Als de broers samen in de gelagkamer van ’t Zwaagdijker café ’t Haasje zaten hing daar al gauw een grimmig, vechterig sfeertje. Eenmaal thuis, zaten ze elkaar ‘s nachts op leven en dood luid tierend met messen achterna. Moeder Ôôtje heeft zó vaak in de nachtelijke uren op de deur van overbuurman Cor Wit staan bonzen (“Bel de pliesie! Bel de pliesie! Jaap en Frans vermòòrden elkaar!”), dat Cor op den duur dacht: “Het zal wel”, en zich nog maar eens omdraaide.
.
Jaap en Frans zetten hun vete wel eens opzij wanneer ze samen op de schobberdebonk gingen naar lompen en metalen. Vaak werd dat in ‘hun wijk’ al klaar gezet aan de weg. De latere Hoornse kastelein Dick Bransen, toen al gewiekst, ging de mannen dan vooruit en stroopte er de beste stukken ijzer tussenuit. Die sleet hij met ’n stalen smoel weer aan Jaap en Frans. Op hun beurt verkochten die het vervolgens aan de Horinees Gerrit ‘de Bul’ van den Berg, die op De Haai zijn oud ijzer-imperium had. Zo gingen die dingen.
.
Het Zwaagdijker huishouden was er een van Jan Steen in het quadraat. Gewassen, gestoft en gekookt werd er niet. Water was een uitheems, onbetrouwbaar goedje. Middenin de kamer troonde, dominant, een allesbrander die warmte aan het leven gaf. Alles van hout verdween daar in. Deurposten, kozijnen, vloerdelen, deuren, balken: langzaam maar onverbiddelijk werd het huis aan de haard geofferd. Op het laatst leefden ze op de kale grond. Het kwam bij Ôôtje noch bij haar jôôs op om hout buiten de deur te sprokkelen. ’s Avond zagen verontruste omwonenden het interieur van Ôôtje Hoek wel eens kàts in lichterlaaie staan. Dan had iemand daarbinnen ’n halve fles spiritus en ’n deurpost aan de smeulende allesbrander medegedeeld. Heel gewoon: dan deed-ie het weer.
.
Toen het huisje op instorten stond bouwde de gemeente er een sloop-proof stenen bunkertje voor in de plaats. Het enige wat van hout was betrof een deur aan de voorzijde, en een deur achter. De twee enige ramen voor zaten in stalen kozijnen. De vloer was van beton. Een raampje in de voordeur sneuvelde nog op de dag van intrek. Vervolgens sprong de kwaaïege herdershond dwars door een van de voorramen. Die dingen gebeuren. De schade werd nooit hersteld. Na de dood van Ôôtje verhuisde Frans naar Hoorn. Daar liftte hij tòch al dagelijks heen, waarbij hij lokkend met ‘n van hun seringenboom geplukte bos bloemen als tegenprestatie zwaaide. In de stad kluste hij wat in het oud ijzer bij Chris Nannings. Maar hoofd- en einddoel was toch altijd, dag in- dag uit, café De Volendammer. Jaap bleef aanvankelijk in het ouderlijk bunkertje te Zwaagdijk wonen, maar trok naderhand eveneens naar Hoorn.
zie vervolg: Schele Frans Hoek, en ‘t geheim van plukjes zware shag in dozen (2)